zaterdag 17 september 2011

VOORDRACHT POEZIEFESTIVAL SARAJEVO 23-26 SEPTEMBER

DE OORLOG IS EEN VROUW MET EEN VLOERKLEED OP HAAR RUG



Zie haar eens lopen, de vrouw. Het opgerolde vloerkleed steekt ter hoogte van haar schouderbladen wel een meter uit haar oude lichaam. Ze is net een ezel met takkenbossen, een os met een juk. Zie haar eens lopen, zie haar zwaar en traag vluchten met op haar rug het kleed dat ze nog maar pas met haar versleten bezem heeft geveegd. Waar ze een halve eeuw op heeft geleefd.
Ze ziet niet op of om, waarom zou ze: wat achter haar ligt is platgebrand, vóór haar worden alvast kuilen gegraven en aan weerszijden van haar pad zetten uitgehongerde zwerfhonden hun tanden in alles wat op een kadaver lijkt.
Ze staat niet stil als er wordt geschoten. Ze hurkt niet. Laat zich niet voorover in het stof vallen. Houdt geen arm voor haar gezicht en stopt geen vingers in haar oren. Zoekt geen dekking in ruïnes of paardenstallen. Ze loopt en loopt, staat zelfs niet stil om op adem te komen of haar hart tot kalmte te manen. Ze loopt almaar door.
Hoor haar eens zwijgen. Haar woorden heeft ze, vluchtend, achter zich gelaten. Een voor een heeft ze ze uitgesproken, uitgespuwd tot haar keel en mond leeg waren, tot ze alleen zo nu en dan nog een kreet kon slaken of schreeuwen; hoe langer ze liep hoe stiller ze werd. Ze hoort en ziet zonder woorden. Wat ze voelt heet niet eens meer verdriet. Schrijnen niet eens pijn.


Haar gedachten houden haar gaande.
Wat ze, blindelings voor de oorlog uit vluchtend, denkt, is dit:
Vloerkleed, ik heb je geweven. Ik heb je patroon getekend, je wol gesponnen en geverfd in rood, groen en geel. Zingend heb ik je leven gegeven zonder te weten wat het leven was. Ik heb op je gelegen. Eerst alleen. Later met een man. Weer later met kinderen die aan me zogen en zich in me vastbeten. Ik heb op je liggen slapen, liggen waken. Ik heb op je gebloed en gebraakt en ben over je heen gelopen. ’s Winters kwam je onder de modder te zitten, ’s zomers drong het zachte zand tot diep in je polen. In de lente en de herfst heb ik je steeds schoon geborsteld en in de wind gehangen. Ik heb je weer uitgerold met handen die sterker en harder werden. Met dezelfde azijn waarmee ik de augurken inlegde heb ik jaarlijks je rood, groen en geel opgehaald. Ik heb je uitgebreid. Groter gemaakt. Ik heb je de maat van de plek van mijn geluk gegeven. Vloerkleed, wat weeg je me zwaar.



Ze denkt ook:
Waar is mijn man. Waar zijn mijn kinderen heengegaan. In welke richting hebben de geweren hen gedreven. Hebben ze misschien zelf geweren in de hand.



En dan, een dorp verder, denkt ze:
Kleden herinneren zich mensen.
En:
Kleden beschermen mensen.
En, tenslotte:
Kleden zijn mensen.



Een kleed is een kind denkt de vrouw, en die gedachte houdt haar gaande.
Ze draagt haar kind op haar rug. Ze redt het door voor de vlammen uit te vluchten, het maakt niet uit waarnaartoe. Ze brengt haar kind in veiligheid door zonder op of om te zien, door doof voor de schoten recht op de horizon aan te lopen, zwaar en traag omdat ze moe is, maar zonder stil te staan. Ze sleept haar grootste schat zo ver mogelijk van het gevaar vandaan zonder aan de duur van een terugkeer te denken. Hoewel ze geen woorden meer heeft, sust ze. Ze sust het huilende kleed tot ze bijna geen adem meer heeft.



Een kleed is ook een man, een verdwenen man. Een die ze in gedachten heeft teruggevonden en op haar vlucht meeneemt. Ze weet niet of er nog leven in hem is maar die onwetendheid deert haar niet, hij is haar man, hoe dan ook. Hij weegt haar even zwaar als het versleten kleed, is even hulpeloos. Zoveel heeft ze van hem gehouden. Zoveel houdt ze nog altijd van hem. Hij heeft haar de liefde geleerd. Hij heeft haar kinderen gegeven. Hij heeft haar mooi gevonden. Hij heeft haar teder gevonden. Hij heeft haar verruild voor een andere vrouw maar is teruggekomen. Hij heeft haar toen getroost en nu troost zij hém hoewel ze geen woorden meer heeft, tot ze bijna geen adem meer heeft.



Om haar heen vallen schoten. Om haar heen storten huizen in en branden bomen. Kijk haar eens lopen, steeds zwaarder, steeds trager. Heeft ze dan geen gedachten meer die haar gaande houden?



Jawel.
Wat ze, voor de oorlog uit wankelend, denkt, is dit:
Jij bent alles wat ik bezit. Jij bent het enige wat is overgebleven: woldraden waarover ik een levenlang heb gelopen, die ik heb platgetrapt. Laat me niet in de steek, vloerkleed. Zoals ik je ooit de maat gaf van de plek van mijn geluk, zal ik je nu de maat van de plek van mijn ontreddering geven. Geen muren die je omvatten, geen dak dat je tegen zon en regen beschermt, geen plank die je stut, maar het open veld, een berm. Vraag me niet je achter te laten. Dwing me niet je af te staan.



Een dorp verder denkt ze:
Als kleden mensen zijn hebben ze deugden.
En:
Van alle deugden is trouw de grootste.
En, tenslotte:
Van alle deugden is trouw het zwaarst.



Doof voor de schoten en blind voor de rookwolken gespt ze de riemen los waarmee ze aan het begin van haar vlucht het vloerkleed op haar rug heeft gebonden. Ze rolt het uit tussen de kuilen. Ze sust de uitgehongerde honden met haar laatste geluiden. Dan laat ze zich door de knieën zakken en volgt met haar laatste gedachten het ooit door haar ingeweven patroon.



Ze denkt:
In de lente zal ik je in de wind hangen. Ik zal je kloppen en borstelen, tegen die tijd heb ik adem.
En:
Met mijn nagels zal ik de modder tussen je draden uit krabben, tegen die tijd heb ik kalk.
En, inslapend:
Met azijn haal ik je kleuren op. Geel. Groen. Rood.



FLEUR BOURGONJE

vrijdag 1 juli 2011

toespraak bij de presentatie van DE LICHTSTRAAT in het OLVG

Geachte aanwezigen, lieve vrienden,

Ik zal, alvorens een aantal gedichten voor te lezen, heel in het kort vertellen hoe ik tot het schrijven van de Lichtstraatcyclus ben gekomen. De cyclus beslaat niet de hele bundel hoewel de titel van de bundel De Lichtstraat is, maar hij vormt wel de kern; de andere reeksen zijn eromheen gegroepeerd.

De afgelopen twee jaar heeft het lot me lukraak en gelukkig steeds kortstondig een aantal Amsterdamse ziekenhuizen ingejaagd, waaronder het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Om me te verweren en ook om de tijd te doden, heb ik me steeds gewapend met pen en papier. Ik was in die periode bezig met het schrijven van gedichten waarin de tijd de hoofdrol speelde, of liever gezegd: het spanningsveld tussen de objectieve, chronologische tijd en de subjectieve, innerlijke: de tijd zoals we die ervaren. In een fractie van een seconde, door bijvoorbeeld een geur of een geluid, kunnen we een halve eeuw of meer teruggeworpen worden in onze kinderjaren, en een hersenscan kan langer duren dan de autorit door de Gotthardtunnel en die was, meen ik me te herinneren, 17 beklemmende, traag af te leggen kilometers lang.

Met een schok heb ik ervaren dat een ziekenhuis de plek is waar de spanning tussen de tijd van de klok en de tijd van ons gevoel zich uitkristalliseert. En nergens is dat voor mij duidelijker geweest dan in De Lichtstraat, de aorta van dit ziekenhuis, de overzichtelijke hoofdgang waar de verschillende gangen en stegen op uitkomen, waar iedereen doorheen geleid wordt die op weg is naar een afscheid, een heuglijke tijding of een dramatische voorspelling.

Bij de draaideur van het OLVG ligt een grens. En iedereen die die grens overgaat is gelijk. Rijk of arm, jong of oud, man of vrouw, tot de ene cultuur behorend of tot de andere – het maakt geen verschil. De tijd speelt met iedereen hetzelfde spel. Pijn en verdriet kennen geen maatschappelijke rangorde, sekse of nationaliteit. Blijdschap, medeleven en troost ook niet, al kunnen de uitingsvormen anders zijn. En eenmaal binnen zijn we op elkaar aangewezen: de gastvrouw helpt de zogenaamde gast, de dokter de patiënt, de lamme de blinde, de oudgediende de nieuwkomer. In deze kleine, geordende samenleving binnen die onoverzichtelijke grote overheerst het humane omdat we, of het willen of niet, in iedere gang herinnerd worden aan de betrekkelijkheid van het leven, de eindigheid van het eigen en ieders bestaan. Zelfs al mogen we door diezelfde draaideur opgelucht en genezen verklaard terug naar huis, dan nog zijn we gewaarschuwd en blijft het besef van kwetsbaarheid ons bij.

De keren dat ik heen en weer door de Lichtstraat liep of in een gang zat te wachten, liet ik mezelf in mijn verbeelding tegelijkertijd zweven vlak onder de glazen overkapping die óók lichtstraat heet omdat het daglicht erdoor naar binnen valt. In de ruimte tussen de lichtstraat-boven en de Lichtstraat-beneden hebben de gedichten zich aangediend. Beneden voelde ik, onderging ik; in de nok had ik, het persoonlijke ontstijgend, min of meer zicht op wat zich met iederéén afspeelde.
Het samengaan van die twee, van het persoonlijke en het algemene, heb ik in al mijn eerdere boeken en nu dus in De Lichtstraat in zo precies mogelijke taal proberen te vatten, want dáár en nergens anders gaat het mij om.

dinsdag 17 mei 2011

DE UITGANG (van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis Amsterdam)

DE UITGANG

De woorden liggen voor het oprapen
maar je loopt eromheen want o wee
als je je snijdt aan te scherpe medeklinkers;
er mag niet meer bloed vloeien
dan nodig is.

Je laat ze met rust. Zwijgend
baan je je een weg door het alfabet
van beloftes en twijfel, tussen de regels door,
vlak langs gedachtestreepjes, komma's, punten -
op het vraagteken na.

Je vraagt je af: bij wat blijf ik
stilstaan, wat neem ik mee
van de chaos die hier ligt; van alle woorden
misschien dat ene, het meest naakte,
die ene lettergreep.

Moed. Meer niet.


(eindgedicht van de cyclus DE LICHTSTRAAT uit de gelijknamige bundel die eind juni uitkomt bij De Arbeiderspers)

donderdag 12 mei 2011

RADIOLOGIE (zonder afspraak) Onze Lieve Vrouwe Gasthuis

Dit zijn geen gewone foto's. De jurk
doet er niet toe, evenmin glimlach, rimpels
en groeven, de kleur van het ondergoed. Er wordt
met spoed door de schijn heen gekeken. Naaktheid
staat los van verleiding en schaamte:
kennersogen spieden tot op het bot
naar een scheur of verbrijzeling.

Val van het paard, vechtpartij, echtbreuk; bewijs
je pijn maar eens. Als zich in clair-obscur
geen klacht aftekent
komt een gangpad verder
de ziel aan de beurt. Hier is een skelet
een skelet, wat eromheen groeide
en tussen wrong
telt niet: zwerver en rijkaard
zijn elkaars gelijken - op de staat van het gebit
en de soort scheefgroei na.


Uit: de cyclus DE LICHTSTRAAT van de gelijknamige bundel.
De Lichtstraat is de Begane Grond van het O.L.V.G. in Amsterdam

DE LICHTSTRAAT verschijnt 23 juni, uitg. De Arbeiderspers

zaterdag 16 april 2011

DE DRAAIDEUR (van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, Amsterdam)

De dag kan alle kanten uit
als je ervoor staat. Eenmaal
de stap gezet de duw gegeven
kom je in de vaste baan, raak je
reddeloos versneden in voorgevoel,
verleden tijd en heden.

Glazen mes dat van buitenaf naar binnen
snijdt. Damwand die oneindig veel meer
van elkaar scheidt dan zandwoestijn
en zeewater. Russische roulette.
Rookgordijn tussen nu en later.

Ook andersom want breuk geheeld,
wond gehecht, man met de zeis
te vuur en te zwaard op dood spoor
gezet, noodtoestand opgeheven, dus draai
draai maar door deur, richting tramhalte,
uitgang leven.


(openingsgedicht van de cyclus De Lichtstraat uit de bundel DE LICHTSTRAAT,
verschijningsdatum eind juni 2011, uitgeverij De Arbeiderspers)

dinsdag 15 maart 2011

OVERSPEL

Kort in de steek gelaten door het rechterbeen.
Waar ging het heen, om welke reden; zo lang
staande gebleven dankzij twee, dezelfde afstand
afgelegd, gelijk gewicht gegeven,
amper verraad gepleegd
en opeens: één.

Dag als alle andere. Ochtendwandeling,
droom afgeschud, werkelijkheid
voor waar gehouden en bezig
daarin pad te banen, een grasmaaier
maakte lawaai, iets vloog over
in een rechte lijn, geen roofvogel
of toch -

Weinig verweer.
Eenheid leunt te zwaar, helft
moet het wel begeven
dacht ik nog, en toen: ga maar jij
daarna: kom terug.

Het kwam terug.
Wat overvloog was uit mijn zicht verdwenen.
Opnieuw gewicht verdeeld, kracht geschat,
het te zware in de armen genomen
alsof het lucht was.

(uit: DE LICHTSTRAAT, verschijningsdatum juni 2011)

maandag 3 januari 2011

JOERT

De wereld is een vilten joert, af te breken
in een uur, opvouwbaar latwerk
tussen touw, te dragen
door een mager dier.

Heelal rondom.
Daarachter niets.